De geschiedenis van de Oud-Katholieke parochie te Enkhuizen

Momenten uit de geschiedenis van de
Oud-Katholieke parochie van de
H.H. Gommarus en Pancratius te Enkhuizen

Van: (pastoor) W.H. de Boer

Wie door de Breedstraat van Enkhuizen gaat loopt alle kans het kerkgebouw van de Oud-Katholieke parochie ongemerkt te passeren. Het is een onopvallend, in 1908 gebouwd, neogotisch kerkje. Maar als je naar binnen gaat wordt je verrast met een interieur in verschillende stijlen: van weelderige barok tot strakke neogotiek. Elk voorwerp herinnert, op eigen wijze, aan de bewogen geschiedenis van de parochie en haar kerkgebouw(en) In dit artikel zal getracht worden enkele momenten uit die geschiedenis te belichten.

Wierookscheepje – Enkhuizer Oud-Katholieke parochie

De 16de en 17de eeuw

Tot aan de Reformatie telde Enkhuizen twee parochies. Die van St. Gommarus in het voormalige Gommerkerkspel, bevolkt door landbouwers, en die van St. Pancratius, bestemd voor de vissers, de andere component van de Enkhuizer bevolking.

Reeds in 1572 verklaarde Enkhuizen zich voor de Prins. Consequentie was dat de beide parochiekerken werden toegewezen aan de aanhangers van ’de nieuwe leer’.
Nu nog leest men op een balk in het gewelf van de St Gommarus – of Westerkerk:
”Int laer vijftienhondert tseventigh twee is door Jehovae crachtige hant ’t Pausdom verstooten uit dese stee, de ware relygie daerin geplant”.

Voor het katholiek gebleven deel der bevolking, een minderheid, braken zware tijden aan. Dit neemt niet weg dat in 1587 alweer sprake is van regelmatige pastorale verzorging. Het was de priester Johan Noems die deze taak op zich nam. Na diens dood in 1598 horen we van Nicolaas Noems, waarschijnlijk een verwant van eerstgenoemde, die tot 1626 het pastoraat waarnam. Vanaf 1616 werd hij geassisteerd door de jonge priester Augustinus de Wolf, die tot zijn dood in 1635 met grote ijver en trouw onder de katholieken zou werken.

Het is tijdens zijn pastoraat dat we buiten de stadswallen, in de tot Enkhuizen behorende buurtschap ‘het Westend’, verborgen achter een tweetal woonhuizen, de schuilkerk van de H. Johannes vinden. Ook vóór de Reformatie bevond zich al een kapel in de buurtschap, maar deze werd na de Hervorming bestemd tot school. Vandaag herinnert slechts ’de Kapelle-sloot’ aan de plek waar ze stond. Vrij recent is echter de plaats van de schuilkerk gelokaliseerd, deze bleek zich slechts op een steenworp afstand van de oorspronkelijke kapel te bevinden Het is daar, weliswaar buiten de stad, dat men weer ter kerke kon gaan. Niet ongestoord, want pastoor De Wolf werd meerdere malen door het stadsbestuur gevangen gezet.

Ondanks dat slaagde hij er tevens in in de stad zelf een schuilkerk te stichten. Aan de Breedstraat werd een pakhuis met een tweetal woonhuizen aangekocht. De kerk werd gewild aan St. Gommarus. De parochie werd dus duidelijk beschouwd als voortzetting van de voor-reformatorische Gommarus-parochie. De precieze datum van deze inrichting tot schuilkerk is niet bekend, maar aangezien het altaarschilderij in 1633 werd vervaardigd door Pieter de Grebber, mogen we dat jaar of iets eerder aanhouden.

Altaarschilderij – Kruisafnemening – Pieter de Grebber
(verkocht aan het Rijksmuseum Amsterdam)

In diezelfde periode begon de uit Enkhuizen afkomstige Jezuïet Theodorus de Jonghe in de stad te werken, dit tegen de uitdrukkelijke wens van pastoor de Wolf in. Het lukte De Jonghe zich medestanders te verwerven, zodat er een pastoors- en een paterspartij ontstond. Ondanks de overplaatsing van de pater en de dood van De Wolf in 1635 bleef men verdeeld en in 1640 gaf de Keulse nuntius Fabius Chisius toestemming dat een pater Jezuïet onafhankelijk van de pastoor in Enkhuizen mocht werken Zo werd de verdeeldheid in stand gehouden Een en ander mondde uit in de oprichting, in 1652, van een Jezuïeten-statie, gewijd aan de H. Fransciscus Xaverius.

Opgemerkt dient nog te worden dat het rond 1640 het restant van de katholiek gebleven gelovigen lukte een schuilkerkje te stichten op de hoek Venedie-Kromme Elleboogsteeg. Hierdoor ontstond de wonderlijke situatie dat na 1652 Enkhuizen vier schuilkerken telde, drie met een seculier of wereldheer als pastoor en één met een pater Jezuïet, toch wel erg veel voor de 800 katholieken die de stad telde.

De 18de en 19de eeuw

In het begin van de 18de eeuw raakte men in Enkhuizen betrokken bij het conflict dat in de Nederlandse katholieke kerk ontstond door de afzetting van de Aartsbisschop van Utrecht, Petrus Codde, in 1702 door de Paus en de daarmee gepaard gaande beschuldiging van Jansenisme. Behalve de Jezuïet van de paterskerk besloten alle priesters de zijde van de zogenaamde oud-bisschoppelijke clerezij (nu: oud-katholieken) te kiezen. Ook de pastoors van de nabij gelegen dorpen Hoogkarspel en Hem kozen de zijde van de clerezjj in het conflict. Dit betekent dat hoewel Enkhuizen in het geheel van de clerezij geografisch geïsoleerd ligt, er in een vrij klein gebied vijf priesters elkaar tot steun konden zijn. De pausgezinden weten echter het grootste deel van de katholieken over te halen zich aan te sluiten bij de paterskerk.

De leegloop uit de parochies van de clerezij ging gestaag door, in 1730 is het aantal gelovigen zo gering dat men besluit de parochie van de H. Johannes op te heffen en de parochianen onder te brengen bij die van St. Gummarus aan de Breedstraat. Zo vinden we na 1730 nog twee kerken van de clerezij in Enkhuizen, die afgezonderd van de pausgezinden hun weg gaan.

Onderzoek heeft aangetoond dat beide parochies tezamen bestonden uit een zestiental families, die deels onderling aan elkaar verwant waren. De voornaamste waren de geslachten Kuiper, De Wit, Botman, Valk, Kiebert en Karsten. Zij zijn het die beide parochies in stand houden. De vraag kan rijzen waarom zij trouw bleven aan de zaak van de clerezij. Mijns inziens is de voornaamste reden geweest dat zij de zaak konden overzien en zich niet lieten intimideren. Ze behoorden zonder uitzondering tot de bovenlaag van de bevoIking. Jan Botman bijvoorbeeld was, net als vele leden van het geslacht Kuiper, haringkoopman en reder van verschillende haringbuizen en dreef bovendien een uitgebreide handel op binnen- en buitenland. Hetzelfde kon gezegd worden van Pancratius de Wit, die eerst in dienst van de V.O.C. een aantal reizen naar Oost-Indië maakte en daarna in zaken ging. Hij had zijn eigen vertegenwoordigers in Batavia en aan de Kaap de Goede Hoop. Jan Valk, tenslotte, was houthandelaar en eigenaar van de houtzaagmolen ’De Valk’ in het Westend. Hij was met zijn familie afkomstig uit de opgeheven parochie van de H. Johannes. Het zijn deze geslachten geweest die de clerezij in stand hielden, maar ook op economisch gebied een met onbetekenende rol in Enkhuizen hebben gespeeld. Later in de patriottische tijd, komen we leden uit de zelfde families tegen in de gemeenteraad. Hieruit blijkt dat zij ook bestuurlijk invloed kregen in de stad.

Verder hebben zij, met anderen, door middel van schenkingen beide schuilkerken inwendig verfraaid. Mede door de opheffing van de H. Johannes beschikte men op de Breedstraat overeen grote hoeveelheid kerkzilver. Dit bracht de toenmalige pastoor van Binkom er in 1765 toe een deel te verkopen en van de opbrengst een nieuw orgel, een fraaie mahoniehouten preekstoel en een biechtkamer te laten vervaardigen. Probleem was dat al het op eigen houtje deed, hetgeen een fikse aanvaring met de kerkvoogden tot gevolg had.

In 1780 overleed pastoor Gerardus Timmer van de Breedstraat. Bisschop Adrianus Johannes Broekman schrijft op 24 oktober 1780 aan de voogden, dat hij,”overweegende de droevgige benaautheid in welke de Cleresie is gebragt”, niet in staat is een nieuwe pastoor te benoemen. In 1781 werd besloten beide parochies samen te voegen. De pastoor van St. Pancratius, Wilhelmus van Vianen, werd pastoor van de kerk in de Breedstraat.

In 1789 wordt het dan al acht laar leegstaande kerkgebouw aan het Venedie verkocht aan de doopsgezinden voor 600 gulden, 500 voor de kerk en 100 voor de preekstoel en de banken. Niet bij de koop inbegrepen zijn “’t voorstuk Schilderij bij ’t Altaar, de twee zijdbeelden verbeeldende St. Bonnovatius en St. Willebrordus en den zogenaamden Communibank”. Beide beelden zijn vervolgens opgeslagen en in 1908 in het huidige kerkgebouw geplaatst. Of de nu aanwezige communiebank dezelfde is als waarvan hierboven sprake was, is niet onwaarschijnlijk.

Kerkbouw 19de eeuw

In 1863 werd Jacobus Johannes van Thiel pastoor van de parochie. Hij werd geconfronteerd met een kerkcomplex dat in de loop der eeuwen zeer bouwvallig was geworden. In 1865 ontving het kerkbestuur een brief van de stadsarchitect waarin gewezen werd op de slechte toestand van de gebouwen. In eerste instantie besloot men tot herstel van de kerk en tot nieuwbouw van de pastorie. Als het eerste toch niet mogelijk blijkt, besluit men tot algehele nieuwbouw. De gemeenteleden worden ingelicht en er wordt een beroep op hun offervaardigheid gedaan. Er bleek een bedrag van twintigduizend gulden nodig te zijn. Gezien de geringe omvang van de gemeente was dit niet op te brengen. Toch zamelde men nog vijfduizend gulden in. Daarnaast werd er voor negenduizend gulden aan obligaties verkocht. Het resterende bedrag kwam wel op heel bijzondere wijze op tafel. Op 6 februari 1868 overleed te Parijs Michelle Adelaïde Gravelle. Uit haar nalatenschap is bijna zevenduizend gulden bestemd voor de kerkbouw in Enkhuizen. Tot op heden is onduidelijk welke relatie bestond tussen deze Française en de parochie. Misschien moeten we zoeken in de richting van de uit Enkhuizen afkomstige president van het seminarie Petrus Karsten, van wie bekend is dat hij intensieve contacten onderhield met Franse jansenistische kringen.

Maar er kon gebouwd worden. In 1870 werd het nieuwe complex in gebruik genomen. De kerk was van het zgn. Waterstaatstype en mat 19 bij 8 meter; achter de kerk lag een sacristie van 3 bij 8 meter. De pastorie mat 22 bij 8 meter. Gezien de geringe omvang van de gemeente moet gezegd worden dat het complex te groot was opgezet. Erger was dat al spoedig bleek dat er bij de bouw grove fouten waren gemaakt. De gebouwen vertoonden allerlei gebreken. Het voornaamste euvel bleek het gebruik van te korte heipalen te zijn zodat de gebouwen min of meer los op de zachte veengrond stonden. Het kerkbestuur werd dan ook vanaf 1874 jaarlijks geconfronteerd met grote reparaties. Al in 1890 bleek uit een rapport van een te hulp geroepen architect dat herstel eigenlijk geen zin had. Het zou echter nog tot 1906 duren voor men de pijnlijke beslissing nam het dan 36 laar oude complex te laten afbreken. Het slopen gebeurde door een plaatselijke aannemer voor de som van tweeduizend gulden.

Kerkgebouw 20ste eeuw

In november 1905 had het kerkbestuur een woning voor de pastoor in de Westerstraat aangekocht omdat het niet langer verantwoord was m de pastorie te verblijven. Zeker niet nadat op een nacht het plafond van de huiskamer naar beneden kwam en een deel van het meubilair verwoestte. De kerk bleef in gebruik tot september 1906 toen het gewelf boven het koor instortte. De pastoor richtte daarop zijn tuinkamer in tot kapel: van oktober 1906 tot november 1908 werd daar gekerkt. Aangezien het zielental nog geen veertig bedroeg was deze ruimte voldoende. Toch besloot men in 1907 opnieuw tot kerkbouw. Omdat de financiële middelen uitgeput waren, besloot men het overgrote deel van het kerkzilver, waaronder enkele unieke stukken, en liturgische gewaden te verkopen. Door de voortdurende samenvoegingen beschikte men over een ruime voorraad. De verkoop bracht bijna negenduizend gulden op. Ook het orgel werd verkocht. Het in 1633 door Pieter de Grebber vervaardigde altaarstuk werd verkocht aan het Rijksmuseum te Amsterdam. De Bisschopskas van Haarlem bleek bereid zevenduizend gulden te lenen. Door ook een kleinere kerk te bouwen bleek men uiteindelijk aan zeventienduizend gulden voldoende te hebben. Dat het geld toen ook echt op was blijkt uit het feit dat pastoor Dievenbach, die in 1908 de nieuwe pastorie betrok, tot 1911 zonder behang op de wanden zat en toen maar liet behangen op eigen kosten.

Gelukkig kan gezegd worden dat de in 1908 gebouwde kerk van degelijke kwaliteit is en nog steeds in goede staat verkeert. Het is een eenvoudig kerkgebouw in neogotische stijl. De gevel wordt geflankeerd door torentjes en heeft drie grote ramen boven het portaal. De pastorie is rechts van de kerk gebouwd. De ligging van afzonderlijke, doch met beide gebouwen in verbinding staande gedeelten zoals leringkamer en sacristie, is als tussenbouw in de gevel uitgedrukt. De kerk is binnenwerks 13 meter lang bij 6,5 meter breed; een vierkant uitgebouwd priesterkoor van 4 x 5 meter sluit zich daaraan. Het eikenhouten altaar bestaat uit een tombe, waarboven een retabel, eveneens van eikenhout. De wanden van de kerk bestaan uit bakstenen randen met bepleisterde tussenvlakken. De ramen, vijftien in totaal, zijn voorzien van zacht getint kathedraalglas. Veel van het oorspronkelijke meubilair, afkomstig uit de schuilkerk(en), heeft er een plaats gevonden. In 1986 werden met steun van de overheid, alsmede van kerkelijke en particuliere zijde, de 17de-eeuwse barokke communiebank, de uit de schuilkerk aan het Venedie afkomstige twee heiligenbeelden en de nog aanwezige altaarbekroning van het barokaltaar van de schuilkerk aan de Breedstraat (twee putti en een pelikaan met jongen) volledig gerestaureerd, waarbij tevens met groot vakmanschap de oorspronkelijke polychromie weer werd aangebracht.

Wie vandaag in het kerkgebouw rondkijkt wordt zo telkens geconfronteerd met de rijke en bewogen geschiedenis van de oud-katholieke parochie(s) van Enkhuizen.